Uitdelen is gemakkelijk

Uitdelen is gemakkelijk: handjes.

Je slaagcijfer ligt hoog, je hebt zoveel klappen gehad en kwinkslagen in je hoofd. Je denkt, het is nu ver af. Snelaan een leven dat loopt op wieltjes. Maar het is eerder een karretje met een wit op blauw teken.

Of het trekt wat bij, met een kruk. Je ziet het allemaal anders, de zintuigen zijn met levensflitsen afgeschoten.

Je sparringpartners spelen nu de laatste contrabas, je toekomstmuziek is boogie in koppie en je adembougie vindt het niet allemaal wind. En luisterend naar je kind van de rekening.

Agje

Met verdriet loop je niet te koop, je huurt het levenslang.

Allang wil ik een boekje opendoen over mijn stommiteiten en dat is slecht voor een onhele reeks.
Mea culpa, mea maxima pulpa.

Maar waaraan je niets kan doen, grijpt nog het meest.

Nu wil ik het hebben over mijn bij leven oudste dochter, waarvoor de zoveelste traan emmert in de diepste put van het gemene verdriet. Alweer wiggelt het verdrietschap over mijn wangen, de navigator van schijn, de schaduw van zijn. Maar vervader u of je komt er met je oude foetus van liefde nooit uit. En hoe dan ook is dat zo.

Eigenlijk had mijn vrouw ze Heidie willen heten, maar slechts als kleine aandeelhouder, je wist het weer laconiek beter. Hey, die! Nu ligt het arme kind schuldloos onder een wit marmeren grafsteentje met daarop Olaerts-Storms. Ja, in italiek. Van Stormsschade gesproken.

Nu waren er wel al een beetje verwikkelingen geweest, een ralatie heb je nooit alleen. Maar een vrouw moet het alleen dragen.

Mijn vrouw was nog recent bij haar dokter geweest in de verloskunde. Maar toen haar verstekeling al na acht maanden de schuilplaats wilde verlaten bleek ons pechliefje bij de laatste controle al dood maar nog niet begraven. De intimiteit stiekem ter aarde bestellen: in een wit kistje onze levenshoop. Een vrouw kan niet erger bedrogen worden.

Wanneer we voor de laatste keer kwamen bij die gynaecoloog, het had iets weg van liegen, sprak die ijsweg: “We moeten een kat een kat noemen.” Tja, een ratje voor kat Natuur. Hij probeerde nog te zalven met een kwak smeersel. Heerbetoon aan ons onbekend soldaatje van oudergeluk.

Lang na erratum van het ongeschreve kreeg ons achje een naam als geen ander. Agje. Van A. en G. Want, denken wij, daar heeft ze veel van weg, haar zussen. En als ik ons kleindochter zie, murmel ik mijn binnenste: ”Kijk Agje, dat is je nichtje”.

Komt Agje ook van aagje?

Alhoewel ons Agje van 1974 is, werd er 1995 een soort schilderijtje van gemaakt, door Gerda Smit.
Ik noem het een soort zweefdruk. Ze staat er fijntjes op met pittig en pienter kopje, met ook Annitazwart haar. Met een rood truitje in een bakwagen met op de achtergrond blauwe lucht, zoals ze nooit is.
Eigenlijk is het een kar. Het loopt op wieletjes. Maar Gerda weet het niet en ik kan het haar ook niet meer vertellen, want in 2004 reeds overleden. Of misschien toch.

Ik heb met ons Agje meer gesproken dan met mijn twee andere dochters. Omdat ze ouder is. En zo vaak zeg tegen haar: “Hey, meisje, Heidie, jij weet nog het meest wat voor een vader dat je hebt!”

Agje gaat nooit voorbij.

Zenuwpees of plectrumvrees

Niet doen, doch als je een kip de kop afhakt, dan zie je nog dat krampachtige bewegen, gesticuleren. Of narticuleren?

Tja, dat moet ik mijn leven kort doen, maar eens ertussenuit geknepen verroer ik geen vin meer. Een sardine in een verlopen blik. Een scharrel-ik. Als ik er eens aan begin dan zwaait er wat.

Vraag niet hoe het komt. Het is er. Als peuter heb ik de stuipen gehad. Mijn ouders waren er doodziek van, maar ik wist van niets en overleefde het. Het was slechts een luttele training voor alle stuipen die ze me nog op het lijf zouden jagen.

Nou jou, ik ben de laatste van een havertjevier, van haver krijgen. De jongste nazaat die thuis nog over de gracht is geraakt, het bestaan tegemoet. Daar ben ik blij mee, want niet geboren is ook geen leven.

Goed, mijn linkeroog trekt wat. Daar moet je je niet op scheel kijken, dat is werk voor de oogarts. Wanneer ik elders ook begon te trekken, dachten mijn ouders dat ik een tic had. En ja, jong geleerd is oud gedaan. Tot ik meer dan een handje begon te schudden, moest ik met mijn vader naar de specialist van de zenuwbaan. Ze beslisten over mijn kinderkopje heen om nog geen pillen voor te schrijven. Ik zou in mijn leven nog genoeg te slikken krijgen. Dat is gelukt.

Misschien had ik destijds al de laatste viool kunnen spelen. Want violisten kunnen bij het nemen van akkoorden bijzonder blijven aandringen, jeukend accentueren. Zonder onder de kin te strijken. Warempel, een trileffect.

Jammer, ik moest en zou piano spelen, noot per noot omdat ze thuis zo een uitgetreden harp hadden.

Pianisten nemen uitvoerig per hand drie noten. Per vinger kon ik wel drie toetsen aan, een ongewild kruis inbegrepen. Elk handgemeen lag er vingerdik op. De donderslag in mijn benen maakte geen indruk op de koperen pedalen. De slechtste commentaar klonk nog beter dan mijn stukken. Het leek een toverheerlijke dag toen ik eindelijk en definitief de pianomuil toesloeg, de witte en zwarte tanden daargelaten. In op je poot spelen zit ook muziek.

Mijn zussen trainden dan wel exotisch de Marche Congolaise, maar van Zaire tot Congo weerom zijn de zeden weinig gemilderd. Het zilverpapier is nooit goud geworden. Mijn broer revancheerde zich met later met een dwarsfluit te gaan uitblazen. Mijn moeder speelde graag eens quatre-mains. Ik veel liever op één buik. En vadermans schreef liever met een potlood op de rug van oude doodsbrieven.

Ondertussen begon het uit het lijf te lopen, zoals een stotteraar spreekt, veel bewegingen, geste, vooruit in achteruit. Je bleef bij de zakken zitten. Je vroeg je af of je wel in de juiste versnelling zat. Maar het was een automaat in remmen. Ik was niet bij de pinken, moest de duimen leggen en aan de andere vingers had ik te weinig te zeggen, te vertellen, maar gingen hun gangen. De vingerknip was een zoek- en trektocht, een verrek toch. In een knipoog was mijn heel gezicht veel vroeger al verfrommeld.

Voor ik het wist had ik een schichtige driehoeksverhouding met de spieren, de zintuigen en het zenuwcentrum, maar niet van belangstelling. Veel alarm en oefeningen: echt en vals. Je dacht dat je verkeerd was aangesloten, dat je niet onder de juiste spanning stond. Of je wilde een nieuwe zekering steken, maar het was van het kastje naar de muur. Je verkoos een andere aarding, maar je was gewoon zó. Vol verwachting maar bol van eigen velschermz.

Een espenblad had ik met wiebelende onderdelen, met nerven en met wind. Ook zonder kou, zonder schrik, zonder emotie kon je rillen. Een oorvijgenblad.

Als je het waagde, dansen met je vlam van de avond, mocht je het vooral niet op je heupen krijgen, want vervolgens ging je schokschouderen en dan kon je het wel voor goed schudden. Het manco van tango, boogie-knoei niet, twistziek.

Later bij recepties stond het dienblad vaak zo vol dat ik makkelijk tien glazen kon, maar niet één kreeg ik goed in de hand. Kon ik beter afdruipen. De toastjes hadden alles om duimen en vingers af te likken, tot er eindelijk eentje kaal en buitverloren in mijn mond was gezigzagd. Voortaan liet je affrontgetrouw je beurt voorbij gaan. Alles onder de neus door, met het water in de mond en in de handen dorst en ontbering moeten lijden. Met zenuwen aan de trekken komen.

Bij een rustig en gezapig leven wil de trilmachine al eens uitvallen, maar je moet er mee leren beven. Als de aarde haar pels zo schudt is het veel erger. Ondertussen hebben ik een gsm die trilt, want als ik ergens iets van ken dan is het toch van trillen. Maar het moet ook nog bij me opvallen.

Shimmy van op het stuur, niet uitgelijnd, het lood in de schoenen. Ik heb spieren met vooruitziende en terugwerkende kracht, mijn gulp gaat gelijktijdig open en toe, mijn handen kan ik niet goed stil houden, maar ik ga ook graag. Ik heb track. Het wordt misschien nog een attractie. Kans, dat ik opgenomen word in een orde, een bibberorde.

(Eerdere stukjes)

Limburggevoel

Is het Limburggewoel overgegaan in het Limburggevoel? Er is al veel (be)toogpraat over getapt, maar kwam het nu uit het juiste praatje? Zelfs een gieter heeft meer gaatjes.

Limburg is een aan Bokrijk grenzend gebied, zoals men vanuit de provincie het domein Bokrijk vooreerst laat liggen in Limburg en tweedens pas in Genk. Mogelijk zoals sommige Bokrijkenaren droomden van een republiekje tussen de rest in. Eens van Godsheide afgekapt.

Limburg werd nogal stiefmoederlijk behandeld, onder andere door keivoorbeeld Brussel of Luik. Om een begin te maken. Maar wordt steeds vervolgd.

Een achteruitgesteld gebied. Evenzeer met getransformeerde domme-blondjes-moppen, als het zoveelste kleurtje van de Limburgse tegenboog.

Mijnen werden als zwart goud verzilverd. Ford wijst de weg, maar ook de beste autonavigatie zal het niet meer oplossen. Met ook de poenscheppers als All Invest I, II en drie tot wat dit allemaal geleid heeft. Later een tweede Europese adem. Maar iedereen die in de put zat, werd niet als mijnwerker betaald. Herinner u of ken ook de oude borden “De Limburgers heten u welkom”, waar het eveneens zweten was. Maar nooit heb ik Limburgers horen bidden: Snik voor ons!

Het reconversiegeld is wel deels om zeep geholpen door tafelschuimers en misschien later wat uit verband gerukt ter ere van de Smaak en Ambiorix, in een soort HATO-project. Het lamenteren voordien met een ja of een neen voor een ERC-nederzetting, bracht tien jaar stilstand als achteruitgang en goudaderlating. Eilandvorming is gevaarlijk zonder te kunnen zwemmen. Vooral als je het geld er niet of niet meer voor hebt.

Veel vroeger heeft Knack, – met of zonder een uitgesproken k gelijk bij knock-out en niet bij een gewone knakworst – nog onder hoofredacteur Frans Verleyen en ongesust, eens een uitvoerige campagne en voorts een niet-historische enquête gedaan, naar het wel en het wee van Limburg en wat er allemaal achter zat en evenzeer in godsnaam. Een beetje met Het Belang van Limburg. Later zouden wellicht meer commerciële turnoefeningen volgen.

Het Belang dat Limburg leerde na Hendrik Conscience de Limburgers lezen, van telex naar Tenax, van fax naar mail en het net. Destijds uitgeleynd, later opeens door een mislukte Krant alerter gemaakt, verder even een weinig van r.-k. tot r.k., of van rooms katholiek naar rood kapittel.

Als Het Gezang van Limburg, onder meer omdat een teckel als hond door Limburgers langer wordt uitgesproken. Of als Het Behang van Limburg, van kleurrijke bloemen, maar bijwijlen van verdriet. Of als Het Gedrang van Limburg, tevens mogelijk bij gratis uitdelen van aardbeien, tassen en friet. Teveel om te benoemen, wat ook dit blad zich op de hals haalt. Ter bandhaving.

Het BvL, het Bestand van Lancering, om al een en ander te benamen: één provinciekrant, één provincieradio 2 en één provincietelevisie. Een Limburgse drievuldigheid in de Limburgse haastliefde, aan te vullen met bijvoorbeeld alle soorten heiligen, flambouwen en fakkelmensen.

Dat Limburgers eens massaal kiezen, eerst voor de siroop en dan pas voor de boeken. Tja, dat is uitgelezen waar. Maar van de zovele peren die er gestoofd werden, daar mag mogelijk toch een oud siroopfabriek in Borgloon van overblijven. Of gelijk sommige Limburgers geduwd werden tot krankzinnigheid, zo is er nu terzijde van het oude gesticht, in Oud-Rekem een stukje hemel of paradijs van Limburg. Waar de appelen nog te pruimen zijn. Limburgers nog eens doortrappen per fiets.

Niet op zoek naar hét Limburggevoel, omdat ze dat al hebben. De hang naar Limburg. En vanwaar ze het ja dan neen halen? Zo een gouden ei leg je niet elke dag of te grabbel.

Het been

Voor de geboorte hield je al voet bij stuk: stuitligging. Pasgeboren, vers van de pers, maar niet om aan te zien. Kort daarna, joegen ze het ventje al de stuip(en) op het lijf, waarmee het nooit gans goed zou komen. Tussen leven en dood, maar er lag je volstrekt niets aan. Toch werd je een marginaal, kwietsullig papzakje, dun gesneden in het levens-confectie-atelier.

De eerste zorgeloze jaren, je had ze alle vijf bij elkaar, goed voor de eerste lustrum-viering van je bestaan, met beetje applaus. De zoveelste klap-relatie.

Je vader, bezorgd om de vrolijkheid van zijn bleek nakomertje, nog net over het beekje gewipt, wilde meer vaart. Vader had een wip gemaakt van hout. Op de koer met dikke keien stond opeens het speeltuig te blinken. Je moeder is er niet voor. Je moeder had nog zo gezegd dat ze tegen dat gevaarlijk ding was, maar vader, de dak-atleet, was gewoon aan andere hoogtes.

Een zwaluw maakt de kakjes wel. Buurjongen Peter wipte andermaal binnen, samen het speelgoed op en af. Naar omhoog, naar beneden, afduwen en afblokken met de voetjes, tot pee plots van de wip sprong, de wiparm afsloeg op mijn been. De lol was over en mijn been ook. Wij hadden nog geen oude autobanden om daarop de wip te laten landen. Maar het was niet meer nodig, op beklag van je  moeder werd de wip voortijdig geloosd en weggeveegd. Als een misplaatste ejaculatie.

Merkwaardig was het groene, blikken trommeltje met dekselse sluiting, waarin de droge gipsdoek nog rolmopste. Ja, je kreeg de doos in handen en het gips aan je been. Het zere linker ere-been. De tijd had je liggen, geen loopgips. De dragelijke gipsheid van je bestaan. Je pepa maar sleuren. Wat had de man zich toch op zijn schouders gehaald. Tussen zetel en bed, om je nooit bij neer te leggen.

Twee maanden liggips. Je geraakt veel eerder aan de fles dan dat je ooit zou denken. Het was een discreet, bruin bierflesje van 25 cl, waarin je formeel je communicerende vaatbehoefte moest tappen. Voor het leven onthoud je het verschil tussen leeg, halfleeg, vol of overvol. Dat van de laatste drup, dat kun je wel schudden. En de grote wc dan, was ook niet meer dan een oude bakpan. Later zie je het door een andere bril.

Je linkerteentjes waren strandjutters geworden. Ze lagen als een arme kroostfoto, van de dikke tot de dunnen, in de etalage van de gipsuitsparing. Vader vond dat ze alle vijf te veel te lijden hadden van de koude, aangezien het jaargetijde al herfstte, wat oud gips in een van zijn magazijnen en smeerde met ambachtelijke zwier de voetmond toe. Veel later, toen je vader helaas zijn laatste adem al had uitgeblazen, besefte je pas dat de opening was bedoeld als luchtgat. Je blijft er tochtgevoelig van.

Het gips zou je nog opbreken. Om foto’s te nemen het gips, met een elektrisch, rollend mes opensnijden alsof het door merg en been gaat. Kriep. Wat! Je gebroken onderdaan is niet heel recht ineen gegroeid. Terug breken. Néé. Over je hoofd heen wordt weer beslist. Je mag in je ware aard blijven: een beetje krom.

Als het tijd is om je tweede gips, met stralende open glimlachvoet, te laten opdoeken, geef je andermaal thuis, maar de dokter vergeet je. Zelfs tussen bevallingen door, verlost hij je niet van je plaasteren miserie.

Je vader heeft genoeg rondgezeuld met zijn zondagskind, vol pech in de week. Nu komt pap met akkoord. Of hij je mag bevrijden. Of hij het gips mag ontwarren. Je moeder is er niet voor. Maar vader ziet zijn blijde kinderogen. Eens terug binnen heeft hij hamer, beitel, tang, en et cetera, een bak vol. Egelvoorzichtig, teer en innemend ontbolstert hij het wit uitgeslagen been, leidt zijn lelijk eendje, waggelend, naar de tafel tot steun, met een stokje achter de hand. Hij draagt je op de arm. Naar een pas van de schelf afgehaalde, oude strandvouwzetel van de familie. Om te blinken in de zon.

Je was heel veel alleen, maar je dacht dat je met twee waart, dat gipsen been en jij. En je leert er veel uit. Zoals bijvoorbeeld het been stijf houden.

 

Vertalen

 

Voor je hoofd een steen wordt, blijf je tegen een muur aanlopen. De Berlijnse muur is dan wel verdwenen uit het zicht, maar het blijft met de bollen spelen. In mijn stamkroeg is er nog een ansichtkaart van een plasmuur, waar je kan afgaan als een gieter en waar vertiergenoten eerst de waterknop indrukken, hun beste oor nijgen naar de  staartenfluisteraar en met succes bedrupt terug naar voor gaan, naar de affrontlinie van het leven.

Evenwel, er zijn muren die het niet laten bij een wissewasje van een mislukte sprinklerinstallatie, maar je vroegere broekslijterij terugkaatsen. Mijn talenknobbel gaat hobbeldebobbel, op fietsbandjes van voorgebakken lucht. Heb ik destijds wat kloppingen gehad op de voordeur, ik was altijd weg via het kattengat of vogelperspectief kijkend naar de grijze muis van mijn bestaan.

Tijdens de leerinstelling hadden ze het over Frans, Engels en Duits, maar ik droomde van Latijn en Grieks en wurmde me in die hoekige schoolvertalingen en vervloekte de goden uit de misgrepen mythologie, omdat  EHBO bij mij stond voor een houding bij ontgoocheling en geapporteerd verder zweeg. ‘Wees geen voddenman!’ Maar je liet je lompen. Je werd je eigen vogelverschrikker. Ietsepietsje pitst je. Misschien zonderlijk om in een schrijn te plaatsen. Schrijnend.

Bij mijn eerste legeroefening van de helmpot op, eerst onbetaald maar lang niet gratis, vertikte ik het van blind te leren typen, omdat ik daarin mijn dromen niet kon vertalen. Voorts kocht ik naarstig de eerste marketing-vertaalcomputers, maar het werd mollenwerk.

Eens naar dat Atomiumbollen Brussel, sloeg ik Leuven, de universiteit en de gevangenis over. Bij mijn broer zaliger, in de aula, voelde ik me al buitengegooid en andermaal getralied. Ik zat, lag of stond acht jaar in het krakelement, hoofdzakelijk tussen Frans gewauwel, gekraai en  pietvoorlulligheden. Het Frans kiemde niet. Wat helpt paars en pil als je de buil niet zien en wil.

Ondertussen heb ik ook dikke, Italiaanse en Spaanse woordenboeken, waarin ik me stuk puzzel, in de klamme hoop dat ik mijn grote stiefbroers beter moge verstaan, in geacht antwoord op een beetje zielig begrip. Groot gebrek, maar meer klaar. Aan de taalgrenzen wens ik meer aan te geven, word ik minder tegen de muur gezet. Alhoewel ik nog steeds word wandelen gestuurd in vloektochten naar ontdekking en fantasie.

Trekken doe ik meer terug. In mijn torentje van fabel.
 

Boekuil

De nacht heb ik ook pas later ontdekt, maar dat ik ook een boekuil zou worden heb ik nooit in mijn pluimgewicht gezien. Oehoe, wat allemaal in mijn eigen begint te pruttelen. Een malnaret.

Gisteren heb ik er weer gelegen. Boeken spotten. De boeken komen de oormuren uit en dan denk ik, die drie zijn mij de liefste, nee vijf, zeven, tien, twintig, honderd, duizenden. Nee, zat, als ik de  titels ongewild dubbel zie. Dezelfde inhoud met een ander covertje, of een andere druk, dat is boekballet, op de toppen van mijn zin.  Maar een bismiskoop, de bladeren ruisen je herfst nog kaler. Denkend aan de boekboekhouders die, bij de opening van een tweedehandsbeurs, hengstig binnenstormen, een nachtmerrieravage aanrichten, achter zich een indianentent op wieletjes nasleuren, waaruit ze pooksignalen seinen naar hun in oorlogskleuren, stresserende jood- of klootbrollega’s, in een hoekje wegkruipen van zichzelf, registers openklappen en zich ter plekke ontlasten.

Als ik naar een stad ga, weet mijn vrouw al dat er een De Slegte of betere boekhandel is, terwijl ik nog twijfel aan de boekdrúkkunst. Kan ik mijn zwarte-doos-boekje opendoen, dan licht ik op, voel ik het aan hart, keel of verstand. De symptonen van mijn hobbyberoepsziekte. Vingergeluk is de beste bijlegger. Boeken kopen per kilo en er geen gram spijt van hebben, tot daarna. Of je buiten adem lopen, met lege handen vertrekken en opgelucht zijn. Je hebt hier en daar, in het hele huis al een boekje staan, liggen, vallen, je kantoortje is ook al geboekt en je kan toch niet alles opkopen. Toch, elk boekje heeft zijn lookje.

Eens thuisgekomen krijg je ruggelings in de gaten dat er nog plaats voor was. Dat verdomd boekje had je nog wel eens parmantig gezet in de strandzetellezenaar van oranje, blauw, geel, roos en kleur verder na. Ironie is niet per uitzondering een boekensteun en boekverlaat, vergeleken met  de omslagvertoning met de achterklap die er soms wordt uitgeflapt. Boekgevoelens kunnen uiteenlopen als danser of lapzwans, zoals er in Nederland een boekenbal is en in Vlaanderen een boekenbeursopening, waarbij de beau monde elkaar lelijk tegen valt. Maar de letterknechten lossen dat op overeenomstig de afabetisering in de vroegere vermicellisoep of de liplezende analfabeten tijdens het zoenen.

Plaats dat ik mijn boekentuin verder opruim, mijn boekentorentjes minder Pisa maak, alle boekenneuzen op één kant krijg, de boeken meer rek hebben, het zoveelste meubel. Later bij het oud papier gezet, ter letterlijke boekenrecyclage. Defintief een uiltje knappend.