in Si & la

Zenuwpees of plectrumvrees

Niet doen, doch als je een kip de kop afhakt, dan zie je nog dat krampachtige bewegen, gesticuleren. Of narticuleren?

Tja, dat moet ik mijn leven kort doen, maar eens ertussenuit geknepen verroer ik geen vin meer. Een sardine in een verlopen blik. Een scharrel-ik. Als ik er eens aan begin dan zwaait er wat.

Vraag niet hoe het komt. Het is er. Als peuter heb ik de stuipen gehad. Mijn ouders waren er doodziek van, maar ik wist van niets en overleefde het. Het was slechts een luttele training voor alle stuipen die ze me nog op het lijf zouden jagen.

Nou jou, ik ben de laatste van een havertjevier, van haver krijgen. De jongste nazaat die thuis nog over de gracht is geraakt, het bestaan tegemoet. Daar ben ik blij mee, want niet geboren is ook geen leven.

Goed, mijn linkeroog trekt wat. Daar moet je je niet op scheel kijken, dat is werk voor de oogarts. Wanneer ik elders ook begon te trekken, dachten mijn ouders dat ik een tic had. En ja, jong geleerd is oud gedaan. Tot ik meer dan een handje begon te schudden, moest ik met mijn vader naar de specialist van de zenuwbaan. Ze beslisten over mijn kinderkopje heen om nog geen pillen voor te schrijven. Ik zou in mijn leven nog genoeg te slikken krijgen. Dat is gelukt.

Misschien had ik destijds al de laatste viool kunnen spelen. Want violisten kunnen bij het nemen van akkoorden bijzonder blijven aandringen, jeukend accentueren. Zonder onder de kin te strijken. Warempel, een trileffect.

Jammer, ik moest en zou piano spelen, noot per noot omdat ze thuis zo een uitgetreden harp hadden.

Pianisten nemen uitvoerig per hand drie noten. Per vinger kon ik wel drie toetsen aan, een ongewild kruis inbegrepen. Elk handgemeen lag er vingerdik op. De donderslag in mijn benen maakte geen indruk op de koperen pedalen. De slechtste commentaar klonk nog beter dan mijn stukken. Het leek een toverheerlijke dag toen ik eindelijk en definitief de pianomuil toesloeg, de witte en zwarte tanden daargelaten. In op je poot spelen zit ook muziek.

Mijn zussen trainden dan wel exotisch de Marche Congolaise, maar van Zaire tot Congo weerom zijn de zeden weinig gemilderd. Het zilverpapier is nooit goud geworden. Mijn broer revancheerde zich met later met een dwarsfluit te gaan uitblazen. Mijn moeder speelde graag eens quatre-mains. Ik veel liever op één buik. En vadermans schreef liever met een potlood op de rug van oude doodsbrieven.

Ondertussen begon het uit het lijf te lopen, zoals een stotteraar spreekt, veel bewegingen, geste, vooruit in achteruit. Je bleef bij de zakken zitten. Je vroeg je af of je wel in de juiste versnelling zat. Maar het was een automaat in remmen. Ik was niet bij de pinken, moest de duimen leggen en aan de andere vingers had ik te weinig te zeggen, te vertellen, maar gingen hun gangen. De vingerknip was een zoek- en trektocht, een verrek toch. In een knipoog was mijn heel gezicht veel vroeger al verfrommeld.

Voor ik het wist had ik een schichtige driehoeksverhouding met de spieren, de zintuigen en het zenuwcentrum, maar niet van belangstelling. Veel alarm en oefeningen: echt en vals. Je dacht dat je verkeerd was aangesloten, dat je niet onder de juiste spanning stond. Of je wilde een nieuwe zekering steken, maar het was van het kastje naar de muur. Je verkoos een andere aarding, maar je was gewoon zó. Vol verwachting maar bol van eigen velschermz.

Een espenblad had ik met wiebelende onderdelen, met nerven en met wind. Ook zonder kou, zonder schrik, zonder emotie kon je rillen. Een oorvijgenblad.

Als je het waagde, dansen met je vlam van de avond, mocht je het vooral niet op je heupen krijgen, want vervolgens ging je schokschouderen en dan kon je het wel voor goed schudden. Het manco van tango, boogie-knoei niet, twistziek.

Later bij recepties stond het dienblad vaak zo vol dat ik makkelijk tien glazen kon, maar niet één kreeg ik goed in de hand. Kon ik beter afdruipen. De toastjes hadden alles om duimen en vingers af te likken, tot er eindelijk eentje kaal en buitverloren in mijn mond was gezigzagd. Voortaan liet je affrontgetrouw je beurt voorbij gaan. Alles onder de neus door, met het water in de mond en in de handen dorst en ontbering moeten lijden. Met zenuwen aan de trekken komen.

Bij een rustig en gezapig leven wil de trilmachine al eens uitvallen, maar je moet er mee leren beven. Als de aarde haar pels zo schudt is het veel erger. Ondertussen hebben ik een gsm die trilt, want als ik ergens iets van ken dan is het toch van trillen. Maar het moet ook nog bij me opvallen.

Shimmy van op het stuur, niet uitgelijnd, het lood in de schoenen. Ik heb spieren met vooruitziende en terugwerkende kracht, mijn gulp gaat gelijktijdig open en toe, mijn handen kan ik niet goed stil houden, maar ik ga ook graag. Ik heb track. Het wordt misschien nog een attractie. Kans, dat ik opgenomen word in een orde, een bibberorde.

(Eerdere stukjes)